Laatst sloeg ik mijn exemplaar van Quantz’ “Versuch einer Anweisung die Flöte traversière zu spielen” (1752) nog eens open. Ik was op zoek naar zijn aanwijzingen over articulatie – wat zei hij daar nou ook alweer precies over.

Zo’n 25 jaar geleden had ik het boek ooit helemaal doorgelezen. Wat mij toen vooral opviel, was het relatief kleine gedeelte wat Quantz besteedde aan de precieze techniek van het fluitspelen, in verhouding tot de uitgebreide verhandeling over het musiceren zelf. Hoe je versieringen moet toepassen (met gedetailleerde uitgeschreven voorbeelden), waar je op moet letten als je samenspeelt met anderen (strijkers: let op dat je op- en afstreken met elkaar afspreekt, anders ziet het er zo rommelig uit), wat is het verschil tussen adagio enerzijds en allegro anderzijds (respectievelijk ontroeren – maar pas op voor eentonigheid: het publiek mag niet in slaap vallen – en een opgewekt gevoel geven). En praktische tips als hoe sta je op het podium (niet te dicht naast degene rechts van je, anders blaas je recht in zijn kleren, waardoor jouw toon verstopt en bedompt klinkt), of wat te doen wanneer je op het podium staat met bibberende ledematen, zweterige kinnen en wegglijdende fluiten (simpel: strijk met je hand door je gepoederde pruik en veeg vervolgens onopvallend over je kin – probleem opgelost).

Al die jaren daarna was het boek een mooi object in mijn kast. Interessant om aan leerlingen te laten zien en ze een beetje aan de geschiedenis van de muziek te kunnen laten snuffelen. Indruk maakt altijd de eerste pagina: de opdracht aan Frederik de Grote, niet alleen koning van Pruisen, maar ook markgraaf, soeverein hertog, prins (o.a. van Oranje), burgraaf, graaf en “heer” van talloze streken en steden. (Deze lijst ontbreekt overigens in de Nederlandse vertaling uit 1754 die ik ook in de kast heb staan, herdruk uit 1965 met inleiding van Frans Brüggen.) Vervolgens vertel ik graag anekdotes als hierboven, altijd leuk om te horen hoe de dingen in de loop van de eeuwen veranderd zijn.

Maar nu ik het boek opnieuw in de hand nam, vielen mij ineens heel andere passages op. Passages waaruit juist blijkt dat er in al die eeuwen helemaal niets veranderd is.

Blader ik door de verschillende hoofdstukken heen, dan valt eigenlijk steeds dezelfde waarschuwing van Quantz op: hoed je voor holle virtuositeit, laat nooit je eigen vaardigheden belangrijker zijn dan de kunst van de muziek zelf. Zoals een redenaar “de harten van zijn publiek” voor zich moet zien te winnen, zo moet ook een musicus dat. Een waar redenaar weet, net als een waar musicus, bij zijn publiek afwisselend het ene en het andere “Affekt” op te wekken. Een waar redenaar heeft een duidelijke, heldere stem, slikt zijn lettergrepen niet in, vermijdt eentonigheid in stemgebruik, en past zich aan de omstandigheden aan. Hij weet onderscheid te maken tussen “einer Trauerrede, einer Lobrede, einer scherzhafter Rede”.

Het “Affekt” is waar het om gaat. Ook bij het Allegro, de verzamelnaam waar Quantz alles onder schaart wat opgewekt, luchtig, vrolijk, grappig, vlot bedoeld wordt – vivace, presto, allegretto, etc. Hij waarschuwt vooral de jeugd: wees niet overmoedig! Ga geen stukken spelen die je eigenlijk nog niet kunt spelen, vanuit het idee dat je je publiek dan imponeert. Kies liever stukken uit waar je ver boven staat, zodat je in staat bent het juiste Affekt te treffen. Beheers je een stuk nog niet volledig? Studeer het dan door en door, afwisselend langzaam en snel, net zo lang tot je het volledig onder controle hebt. Maar pas op: heb je, door veel oefening, een grote snelheid bereikt, dan mag je deze nooit misbruiken! Vooral hier loert het gevaar om de hoek bij “junge Leute”: zij denken zich door extreme virtuositeit van anderen te kunnen onderscheiden, maar in feite slaan zij de plank volledig mis. Ze hebben geen oor voor de kern van de muziek: het Cantabile. In plaats daarvan spelen ze haastig over de dissonanten heen, articuleren ze onduidelijk en slikken ze noten in.

En wat te denken van zogenaamde virtuozen, die uitgenodigd worden om iets voor te spelen en vervolgens niet meer kunnen ophouden met spelen – waarop het publiek de persoon in kwestie juist moet smeken om te stoppen met voorspelen. Je moet er niet aan denken!

Stel je voor, zegt Quantz, dat er een muzikale machine wordt uitgevonden, die bepaalde stukken met zo’n snelheid en volkomen foutloos kan spelen, zoals geen mens dat zou kunnen. Zo’n machine zou in eerste instantie bewondering opwekken; “rühren aber würde es niemals”. En als men het kunstje een aantal keren gehoord heeft, dan maakt de bewondering al snel plaats voor verveling.

Musici moeten zich dan ook niet laten verleiden door complimenten die niets inhouden. Uitvoerige, grenzeloze lof kan ook gevaarlijk zijn, vooral wanneer die komt uit de mond van iemand die in feite niet weet waar hij het over heeft (“phantastische Ignoranten”). Of uit de mond van mensen die bij je in een goed blaadje willen komen. Maak onderscheid tussen vleierij en ware complimenten. Maar laat je ook niet uit het veld slaan door negatieve kritiek van mensen die je het licht niet in de ogen gunnen (mensen die, wellicht uit heimelijke afgunst, alles verwerpen wat een ander presteert). Luister naar de goede raad van je beste vrienden. Vinden zij dat je mooi gespeeld hebt, dan is de lof terecht. En menen zij dat er iets verbeterd kan worden, aarzel dan niet om die verbeteringen toe te passen.

De ware musicus, zegt Quantz, is degene die zich niet te goed voelt om ook eens de 2e of 3e stem te spelen, in plaats van altijd de solist te willen zijn. Sterker nog, er wordt van een ensemblespeler zelfs meer gevraagd dan van een solist: juist omdat je je minder vrijheden kunt veroorloven, met je medespelers rekening moet houden en je je ondertussen wel moet houden aan het idee van de componist. Daarom moeten jonge musici niet in eerste instantie opgeleid worden tot solist. Pas wanneer ze de vaardigheden hebben geleerd van het samenspelen in een ensemble, zijn ze rijp om een goed solist te worden. Beginnen ze echter te vroeg met een carrière tot virtuoos, dan is het gevaar groot dat ze slechts met uiterlijkheden bezig zijn in plaats van met het Affekt.

“Sie wissen endlich nicht, daß es einere größere Kunst sey, mit wenigem viel, als mit vielem wenig zu sagen.”

Mooier dan de oude Quantz zou ik het niet kunnen zeggen.

Meer ideeën over lesgeven vind je in Van fluit leren spelen naar muziek kunnen maken.

© Josine Brackman-Pijnacker Hordijk

Categorieën: muziek

1 reactie

Mieneke · 18 juni 2017 op 16:31

Heerlijk Josine hoe je dit weer hebt geschreven. Dank je wel!

Geef een reactie

Avatar plaatshouder

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *