Stel je het volgende scenario voor.
Je gaat op tennisles, want je wilt heel graag leren tennissen. Gewapend met een spiksplinternieuw tennisracket, gestoken in een kersvers tennistenue, verschijn je vol verwachting op je eerste les. IJverig doe je je trainer na, je leert hoe je het racket vast moet houden, hoe je je arm naar achteren moet zwaaien en precies op het juiste moment de bal moet raken. Je doet oefeningetjes om de bal zo vaak mogelijk op je racket te laten stuiteren en je leert de bal recht over het net te slaan. Na een paar lessen kan je al aardig een balletje raken, met je forehand en ook al een beetje met je backhand. Nu mag je een volgende oefening gaan doen: zo vaak mogelijk schuin over het net slaan naar je medespeler. Je moet de bal precies binnen de lijnen mikken en als je zelf terugslaat mag de bal maar één keer stuiteren. In het begin is er nauwelijks sprake van heen en weer slaan: de bal komt in het net terecht, vliegt ver buiten de lijnen de baan uit, je bent net niet snel genoeg om de bal voor de tweede keer stuiteren terug te slaan. Maar na enige oefening lukt het steeds beter om de bal een paar keer heen en weer te slaan. Dat voelt goed.
Dan roept de trainer iedereen bij elkaar, het sein voor de volgende oefening. Wat zou het dit keer worden? Het zweet van je voorhoofd wissend loop je naar hem toe, zodat je de instructies goed kunt volgen. En dan hoor je hem zeggen: “Zo jongens, dit was een beetje een saaie oefening. Maar je moet hem wel doen, zodat je leert de bal goed te raken. En dat is natuurlijk wel nodig als je een wedstrijdje wilt kunnen spelen. Je zult dit dan ook vaak moeten doen. Maar om het leuk te maken mogen jullie nu even vrij spelen.”
Daar sta je dan.
Vervang nu in het bovenstaande verhaaltje het woord “tennis” door “dwarsfluit”, “viool”, “piano”, “gitaar”, of wat je ook maar wilt. En “racket” door “instrument”, oefeningen om de bal te slaan door oefeningen om op het instrument met vingers, adem of strijkstok verschillende toonhoogtes te laten klinken. De oefening om schuin over het net binnen de lijnen over en weer te spelen wordt: een oefening om achter elkaar een reeks van acht tonen te spelen, zonder dat je verkeerde noten speelt, waarbij elke toon goed moet klinken, in een doorgaande cadans. De eerste keer haperen je vingers, spreekt een toon niet aan, weet je even niet hoe je verder moet. Maar na een paar keer oefenen lukt het om de reeks foutloos achter elkaar te spelen. Dat voelt goed.
Je hebt flink je best gedaan en bent benieuwd naar wat je nu te wachten staat. En dan zegt je docent: “Goed, dit was een beetje een saaie oefening. Maar je moet toonladders leren spelen om een goede techniek te kunnen krijgen en snellere stukken te kunnen spelen. Je zult dit dan ook vaak moeten doen. Maar om het leuk te maken mag je nu wat improviseren.”
Het zal niet verbazen als je de volgende keer minder gemotiveerd aan je toonladderoefening begint.
En toch komt dit scenario vaak voor. Leerlingen worden naar muzieklessen gelokt met uitspraken als: “Bij mij geen ouderwetse, saaie toonladders, maar uitsluitend leuk improviseren!” Of: “Toonladders zijn wel een beetje saai, maar je leert er heel veel van!” Al iets beter lijkt een haastig toegevoegde ontkenning van saaiheid wanneer het woord “toonladder” valt: “Toonladders worden vaak saai gevonden, maar dat zijn ze niet!” Maar toch – dat is net zoiets als dat je beweert: “Sommige mensen denken dat olifanten roze zijn, maar dat zijn ze niet!” (Wat zijn ze eigenlijk wel?)
Waarom zou je als docent eigenlijk überhaupt aan je leerlingen een hint geven dat toonladders saai kunnen zijn? Zou je als wiskundedocent voor een klas pubers vertellen dat de sommen die ze moeten maken wel eens saai kunnen zijn? Nee toch? Dat is vragen om opstand!
Wat moet je dan doen als een leerling toonladders thuis stelselmatig overslaat en zuchtend en steunend in de les aan zijn toonladder begint? Een leerling kan toch ook vanuit zichzelf vinden dat een toonladder saai is?
Ik ben ervan overtuigd dat leerlingen toonladders alleen saai vinden wanneer die saai voorgeschoteld worden. Daarmee bedoel ik: wanneer er geen duidelijk, direct doel aan de oefening gekoppeld is en er dus ook geen uitdaging is. Wanneer de opdracht uitsluitend luidt: je moet alle toonladders op en neer kunnen spelen, want dat is belangrijk voor later, weet de leerling niet wat op dit moment de uitdaging is. Hij kan ze spelen, nou en? Makkie. En de stukken die hij moet spelen in de les kan hij ook altijd wel spelen, dus wat voegt zo’n toonladder eraan toe? En hij wil toch niet naar het conservatorium, dus waar heeft hij die toonladders voor nodig? Ik geef die leerling geen ongelijk.
Wanneer de opdracht echter heel specifiek en doelgericht is, verandert de zaak. Het doel is dan dat de leerling zichzelf kan verbeteren, een nieuw persoonlijk record kan neerzetten of nieuwe inzichten krijgt. Dat kan bijvoorbeeld zijn door de toonladder op één adem op en neer te kunnen spelen, door de toonladder steeds sneller te kunnen spelen, door een toonladder zo vaak mogelijk achter elkaar zonder fouten te kunnen spelen, door een stukje in een toonsoort te improviseren of te componeren.
Natuurlijk, ook dan kan het voorkomen dat een leerling zucht en steunt. Maar dat is niet omdat hij het saai vindt. Dat is omdat hij net even een duwtje in de rug nodig heeft om door te zetten. Een aanmoediging van iemand die hem helpt om de oefening op de juiste manier aan te pakken, om problemen te helpen analyseren en uit de weg ruimen, zodat hij weer vooruit kan. Die hem het gevoel geeft dat hij weer een stapje verder gekomen is, zelfs al is het een ieniemienie stapje.
Lesgeven is motiveren. Motiveren is uitdagen. De kunst is om de uitdaging te zoeken, waar dan ook.
Meer ideeën over lesgeven vind je in Van fluit leren spelen naar muziek kunnen maken.
© Josine Brackman-Pijnacker Hordijk
1 reactie
Arno Bothof · 1 februari 2017 op 11:24
Tja, alles draait natuurlijk om hoe je het bekijkt.
Ik ben pedagoog en heb ruim 20 jaar dwarsfluitles gegeven.
Praktisch gezien is het spelen van toonladders niets anders dan muziek maken.
Muziek bestaat in feite uit arpeggio’s en toonladders (even los gezien van tempo en ritme).
Ik koppelde het spelen van toonladders altijd aan een muziekstukje dat toonaard eigen was.
De leerling ervaart dan, dat bij het los oefenen van een toonaard, het muziekstuk vele male sneller onder de knie te krijgen is en, wellicht nog belangrijker, tevens de basis is voor andere muziekstukjes van eenzelfde toonaard.
Mvg., Arno